Hoorzitting gewasbescherming: ‘We willen af van de focus op middelen’
De sector wil binnen de milieugrenzen blijven, vertelde BO Akkerbouw-voorzitter André Hoogendijk aan de landbouwcommissie van de Tweede Kamer, en het gebruik van middelen verminderen. In 2030 wil de Nederlandse akkerbouw koploper weerbare teeltsystemen zijn. Daarvoor zou de aandacht moeten verschuiven van middelengebruik naar gezonde gewassen, dus naar geïntegreerde teelten. Hij noemde het rijtje nog eens op: dat bereik je door gewasdiversitteit, rassenkeuze, een beter bodembeheer, monitoring door het seizoen heen, en gerichte bestrijding van ziektes en plagen. Zo kan het middelengebruik omlaag.
De sector en BO Akkerbouw werken daar samen met het ministerie ook aan, zei hij. Als voorbeeld noemde hij de teeltvoorschriften. Die worden elk jaar een stukje aangescherpt, zodat er steeds minder middelen nodig zijn.
Agrifirm-directeur Ruud Tijssens wees op de voordelen van benchmarking, waarbij boeren hun prestaties vergelijken met anderen. Daar zijn bedrijven nu al mee bezig, stelde hij, en zo leren boeren van andere boeren. Volgens hem is dit een hulpmiddel om tot doelsturing te komen, iets wat niet enkel het huidige kabinet wil, maar waar ook de Europese Commissie naartoe wil gaan.
Maar hoe kun je daar sturing aan geven als je niet weet hoeveel gewasbescherming de individuele akkerbouwer gebruikt, wilde Harm Holman (NSC) weten. Die informatie is er wel, antwoordde Thijssens. Het is zeker vastgelegd wat er wordt geleverd per akkerbouwer. Wat belangrijk is om te weten, is hoeveel er wordt gebruikt per teelt. Die data zijn er wel, maar dat moet nog worden ontsloten.
„Elke teler moet het middelgebruik per teelt registreren”, voegde Hoogendijk daaraan toe. Als die gegevens bekend worden, kunnen telers niet alleen hun eigen middelengebruik van jaar tot jaar bekijken, maar dat ook vergelijken met collega’s.
Hij zag nog een voordeel van het delen van gegevens. Telers zijn gefrustreerd, zei hij, dat de burger het niet ziet als ze bezig zijn met duurzame middelen: met plantenextracten, olieën, en dergelijke. De burger ziet een grote spuitmachine aankomen, die nog groter wordt als de armen uitklappen, en die denkt: wat zal daar in zitten? Wat wordt er nu weer gespoten? „Dan helpt het als je dat uitlegt en erover in gesprek gaat. Transparantie is de sleutel.”
Meerjarenplan gewasbescherming werkte niet
Geert de Snoo, hoogleraar milieukunde aan de Universiteit Leiden, nuanceerde het beeld ietwat, in het blok waar wetenschappers aan het woord kwamen. „We hadden al in 1991 een meerjarenplan gewasbescherming”, zei hij. „Het is niet gelukt om minder afhankelijk te worden van middelen, het is nauwelijks gelukt om het gebruik tegen te gaan, en er is onvoldoende gebeurd om te zorgen dat de stoffen beperkt blijven tot de akker.” Het gebruik en de afzet van middelen zijn onverminderd hoog, stelde hij, en het bespoten oppervlak wordt telkens meer. Dat heeft significante gevolgen: de natuur gaat achteruit en het waterleven leidt onder de middelen die in het water terechtkomen. Over dat laatste zei hij dat er de laatste jaren wel minder middelen in het water zitten, maar dat normen nog steeds worden overschreden.
De overheid wil regels opstellen om alle risico’s uit te sluiten, zei zijn collega Ad Ragas, hoogleraar Humane en Ecologische Risicobeoordeling aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, maar dat is niet mogelijk. „Er komen telkens nieuwe risico’s die eerdere regels niet hadden voorzien.” Hij noemde het voorbeeld van neonicotinoïden. Hij pleitte voor een conservatievere risicobeoordeling, omdat het niet mogelijk is om alle risico’s uit te sluiten. „Politici vragen dat wel van de wetenschap, maar die kan geen 100 procent zekerheid geven.”
De huidige modellen die het CTGB hanteert, stoppen vier of vijf stoffen in een model en concluderen dan dat het veilig is, stelde hij. Maar in de praktijk zijn er honderden stoffen, en we zien dat de biodiversiteit terugloopt. „Dan zijn de modellen onvolledig.”
Het toont volgens hem het onvermogen van de wetenschap om de complexiteit van de natuur in modellen te vangen. „Politici zullen dus ruggengraat moeten tonen en zelf beslissingen moeten nemen.”
Marcel van Raaij, directeur van het CTGB, viel Ragas daarin bij. „Er zijn altijd dingen die we niet zeker weten”, zei hij. Hij voegde daaraan toe dat je als overheid wel steeds scherpere regels kunt opstellen, maar dat het ook loont om meer in te zetten op handhaving van bestaande regels als je het middelgebruik in de hand wilt houden.
De Snoo wees in dat verband op Denemarken. Dat land ging middelen beprijzen, zodat potentieel gevaarlijke stoffen duurder werden. „Daar zag je vervolgens een vermindering van het gebruik, en een verschuiving van hoog-risico naar laag-risicomiddelen.”
‘Met de billen bloot’
Cor Pierik en Harm Holman wilden weten hoe de sector naar doelsturing kan gaan op dit terrein. „Dat kan wel”, zei De Snoo. „Maar dan moeten boeren met de billen bloot.” Ze moeten hun middelengebruik inzichtelijk maken, bedoelde hij, en sloot daarbij aan bij wat Hoogendijk en Tijssens eerder hadden gezegd. „We kunnen heel goed meten wat er in het water zit”, legde hij uit. „Als je dan ook weet wat de boer heeft gebruikt, kun je stappen zetten richting doelsturing.” Maar, vervolgde hij, bij doelsturing moet je niet enkel uitgaan van het aantal kilo’s. Dat werkt volgens hem niet, want dan gaan boeren sterkere middelen gebruiken, zodat ze minder nodig hebben voor hetzelfde effect. „Dan heeft een kleine overschrijding ook grotere gevolgen.” Het is beter volgens hem om zo’n voorschrift te baseren op zaken als toxiciteit of oppervlakte, en ook te kijken wat werkbaar is in de praktijk. „Je moet goed nadenken, samen met de sector en de onderzoekswereld, over wat een goed doelvoorschrift is.”